maandag 9 juni 2014

samenvatting ak

Samenvatting aardrijkskunde

De erfenis van het landijs
De geologische afzettingen in Nederland zijn zo’n 2,5 miljoen jaar geleden gevormd. Deze periode heet het pleistoceen. Tijdens het pleistoceen wisselden glacialen en interglacialen elkaar af. Tijdens een glaciaal daalde de temperatuur sterk. Het gevolg was dat water werd opgeslagen in de vorm van landijs. Dit wordt ook wel het saale-ijstijd genoemd. De tijd voor deze ijstijd heet het preglaciaal de tijd erna heet het postglaciaal.
Tijdens het preglaciaal was het erg koel in Nederland. In het zuiden hadden de rivieren dankzij het reliëf hoge stroomsnelheden,waardoor alleen de zwaardere deeltjes bezonken. Naar het noorden toe daalde de stroomsnelheid,daar werd zand en klei afgezet. Deze afzetting heet de puinwaaier.
Tijdens het Saale-ijstijd verdween het ijs en bleef een breed diep dal achter in de rivierdalen .Dat is een tongbekken. Bijvoorbeeld het Gelderse vallei. Door de druk van het landijs werden de zijkanten van de rivierdalen opzij geduwd. Zo ontstonden de zogenaamde stuwwallen. Bijvoorbeeld de Utrechtse heuvelrug en de Veluwe.
Tijdens het postglaciaal bleef het koud maar het ijs bereikte Nederland niet meer. De ondergrond van de Noordzee bevroor. Daardoor droogde de bovenlaag uit en kon de wind het losse zand wegblazen. Het zand kwam verderop weer neer en bedekte keileem,stuwwallen en de puinwaaier met dekzand. Het fijnere zand als stof kwam in de lucht,en sloeg later neer op de grond:het lösslaag.












Het ijs smelt,de zeespiegel stijgt
Ongeveer 10.000 jaar geleden begon het Holoceen. In deze periode werd het erg warm. Het landijs smolt,dat zorgde er weer voor dat het zeespiegel steeg. De Noordzee liep vol.
Door de stijgende zeespiegel kwam het grondwater erg hoog te staan. De rivieren konden moeilijk het water afvoeren. Op sommige plekken bleef het water staan,daar groeiden weer waterplanten. Zo ontstonden moerassen. Dit is het basisveen.
De zeespiegel steeg minder snel,zeestromingen konden meer zand aanvoeren dan dat er werd weggeslagen. Zo ontstonden strandwallen. De wind blies het zand weg dat bleef weer hangen achter de plantjes. Daar hoopte het zich op zo ontstonden oude duinen. Via zeegaten tussen de strandwallen kon het zeewater de vlaktes daarachter bereiken. Dicht bij de zeegaten was de stroomsnelheid hoog,waardoor alleen de zwaardere deeltjes bezonken zoals:zandkorrels en grind. Verder weg was de stoomsnelheid laag waardoor de kleinere deeltjes bezonken zoals:Klei. Dit is de oude zeeklei. De oude zeeklei kwam door opslibbing steeds hoger te liggen en stak boven het zeespiegel uit. Daar groeiden weer waterplanten. Zo ontstond een nieuwe veenlaag: hollandveen.
Ook later in het Holoceen bleef de zeespiegel stijgen. Opnieuw werd zand en klei afgezet:jonge zeeklei. Er werden ook weer nieuwe duinen gevormd:de jonge duinen.















Landschappen van Laag-Nederland
In het noorden waar de zee zeeklei afzette. Stond tijdens vloed het water even stil. De zand en slibdeeltjes zakte naar de bodem. Als het eb wordt,is de zee niet sterk genoeg om de zand en slibdeeltjes weer me te nemen. Er kwam steeds meer zand en slib bij,de grond kwam steeds hoger te liggen. Het gebied stroomt niet meer over en raakt begroeid:kwelder
Er werden zeedijken aangelegd. Daar buiten ging de aanslibbing gewoon verder. Het buitendijks gebied kwam steeds hoger te liggen dan de polder achter de zeedijk. Als het hoog genoeg was werd de dijk verlegd om de nieuwe kwelder in te polderen. Boeren mochten dit doen dit word het recht van opstrek genoemd.
In het middeleeuwen was meer landbouwgrond nodig. Landheren gaven daarom grond voor ontginning aan de boeren .Vanaf een weg of dijk:een ontginningsbasis. Trok men het veen in. Na één kilometer werd een wetering gegraven die evenwijdig liep aan de ontginningsbasis .Die weteringen werden weer nieuwe ontginningsbasissen. Tussen de weteringen werden sloten in de lengte gegraven. Die verdeelden het ontgonnen land in smalle percelen:Het slagenlandschap.

















Zee,wind en rivieren
Er is een duidelijke drie deling te zien in het landschap. Na het strand komt een strakke duinstrook:de zeereep. Achter de zeereep is het reliëf onregelmatig:jonge duinen. Daarachter is er een breedte strook:oude duinen.
Een deel van de oude duinen is afgegraven:geestgronden. Dat grond wordt gebruikt voor bloembollenveeteelt. Een functie van het duingebied is zoetwaterwinning. Het zoete regenwater en het zoute zeewater vermengen niet met elkaar. Doordat het zoete water lichter is. Het water daartussen wordt brak water genoemd.
Bij een rivierkleilandschap meandert een rivier uiteindelijk. Bij de buitenbocht van zo een meander is de stroomsnelheid hoog,daar ontstaat erosie. Bij de binnenbocht is de stroomsnelheid laag en word zand en klei afgezet:sedimentatie. Voordat er dijken werden aangelegd kwamen overstromingen vaak voor. Dan werd vlak bij de rivierbedding zand afgezet. Klei bezonk in het rustige water verderop. Als het gebied droog kwam te liggen,werd kleilaag door vocht verlies dunner:inklinking. Daardoor ontstond reliëf. Zandige gronden:oeverwallen kwamen hoger te liggen dan de kleiafzettingen:komgronden.
















Zeeland,een land van overkanten
Doordat de zee bij veel stormvloeden het veen vernielde of zelfs wegspoelde. Ontstond een landschap van veen eilanden en wadgeulen. De wadgeulen werden steeds smaller:kreken.
Als het overstroomden werd er klei op het veen afgezet. De kreken slibden dicht met zand. Na de aanleg van de dijken draaiden de hoogteverschillen om:reliëfinversie. Uiteindelijk kwam het klei en het veen door inklinking lager te liggen zo ontstonden vochtige gronden:poelgronden. De hoogtes werden kreekruggen genoemd. De kreekruggen en poelgronden worden samen het oudland genoemd.
Later werd de zee weer wat rustiger en slibde er weer zand en klei aan. Soms gebeurde dat tegen een dijk aan:aanwas. Soms ontstonden opwassen;zand dat na een land droog komt te liggen. Zo ontstond weer nieuw land dat werd ingedijkt.

















Mensen in het zandlandschap

Op de onvruchtbare landgronden was bemesting nodig voor goede oogst. De boeren gebruikten de bossen en de heidevelden voor hun vee. De mest van het vee werd verdeeld over het es. Dat zijn bij elkaar gelegen akkers op de hogere gronden bij  het dorp. Door de eeuwen lange bemesting kwamen de akkers hoog te liggen.
De lager gelegen graslanden bij de beek waren te nat voor akkerbouw. Ze werden als grasland gebruikt:groengronden
Er kwam later kunstmest. De heidevelden waren niet meer nodig als leverancier van meststoffen. Ze werden ontgonnen  de gronden werden met kunstmest voor de akkerbouw geschikt gemaakt. De plek waar vroeger akkerbouw was kwam nu in dienst van de veeteelt .
De boeren konden steeds moeilijker concurreren met andere regio’s in de wereld. Daarom gingen zij over tot schaalvergroting. Dit kon door specialisatie in de intensieve en door het overgaan tot mechanisatie. Deze overschakeling van akkerbouw en veeteelt naar gespecialiseerde veeteelt. Had grote gevolgen voor het landschap. Een van de gevolgen was vermesting. De zandgronden hebben een kleine buffercapaciteit zo ontstond er een mestoverschot. Een ander gevolg is eutrofiëring;het voedselrijker worden van de bodem. Ook zorgt de Bio-industrie voor verzuring,wat weer zorgt voor zure regen.
Om deze problemen op te lossen wordt het mest meteen in de grond aangebracht zodat er geen ammoniak meer in de lucht komt. Een ander manier is het herinrichten van zandgebieden. Dit zijn de reconstructiegebieden met aandacht voor meer natuur en recreatie.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten